
Jurisprudentie
AN8555
Datum uitspraak2003-11-14
Datum gepubliceerd2003-11-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/1497 GEMWT VV FEE
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/1497 GEMWT VV FEE
Statusgepubliceerd
Indicatie
Op grond van het branchebesluit worden per markt en per branche niet meer standplaatshouders toegelaten dan het in het branchepatroon van de betreffende markt voor die branche vastgestelde maximum aantal vergunninghouders. In het branchebesluit is voor de dinsdagmarkt het maximaal aantal standhouders voor de branche bovenkleding vastgesteld op 14 terwijl het huidige aantal standhouders in die branche 17 bedraagt.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het brancheringsbesluit en de wijze waarop dit jegens haar wordt gehandhaafd, onrechtmatig is. Aangevoerd is dat ze de afgelopen drie jaar vrijwel wekelijks een plaats op de Heerlense markt heeft kunnen innemen, dat verzoekster een klantenkring heeft opgebouwd en dat zij wekelijks ¼ van haar omzet op de Heerlense markt genereert. Voorts heeft verzoekster aangevoerd dat zij in haar belangen is geschaad nu geen overgangstermijn of overgangsrecht is vastgesteld.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 03 / 1497 GEMWT VV FEE
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[A] te Helmond, verzoekster,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 21 oktober 2003.
Kenmerk: 11.30/4688.
Behandeling ter zitting: 10 november 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 21 oktober 2003 heeft verweerder besloten aan verzoekster geen vergunning voor een dagplaats op 21 oktober 2003 te verlenen. In het besluit is voorts aan verzoekster medegedeeld dat het besluit tevens aangemerkt dient te worden als een beslissing op het verzoek van de gemachtigde van verzoekster om toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om niet te handelen overeenkomstig de beleidsregel, in casu de branche-indeling.
Bij schrijven van 22 oktober 2003 heeft verzoekster tegen dit besluit een bezwaarschrift op grond van de Awb doen indienen bij verweerder.
Eveneens bij schrijven van 22 oktober 2003 heeft de gemachtigde van verzoekster zich gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoekster gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 10 november 2003, alwaar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mevrouw mr. C.J. Schipperus, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B. Vliegen en de heer J.T. Wegh, ambtenaren der gemeente.
II. OVERWEGINGEN
II.1 In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoekster in haar verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Voorts acht de voorzieningenrechter ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekster uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekster een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
II.2 Op 24 juni 2003 heeft verweerder besloten tot vaststelling van de branchering voor de weekmarkten in Heerlen (met uitzondering van de donderdagmarkt te Heerlen Centrum). Dit besluit is volgens verweerder op 29 juli 2003 en volgens verzoekster op 12 augustus 2003 aan verzoekster bekend gemaakt.
Op grond van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Branchebesluit Heerlen 2003-2007 (hierna: het branchebesluit) worden per markt en per branche niet meer standplaatshouders toegelaten dan het in het branchepatroon van de betreffende markt voor die branche vastgestelde maximum aantal vergunninghouders. In het branchebesluit is – voor zover relevant – voor de dinsdagmarkt het maximaal aantal standhouders voor de branche bovenkleding vastgesteld op 14 terwijl het huidige aantal standhouders in die branche 17 bedraagt.
In artikel 6, eerste lid, van het branchebesluit is bepaald dat het besluit in werking treedt met ingang van de dag na die waarop bekendmaking heeft plaats gevonden.
In artikel 6, tweede lid, van het branchebesluit is bepaald dat de inwerkingtreding van het besluit geen gevolg heeft voor de bestaande verdeling van vaste standplaatsen: een eventuele overschrijding van de in het branchepatroon gestelde maxima zal via natuurlijk verloop dienen te verdwijnen.
II.3 Namens verweerder is ter zitting desgevraagd medegedeeld dat bij de vaststelling van het branche-besluit is uitgegaan van de branche-indeling die de marktkooplieden zelf op hun inschrijfformulier (voor plaatsing op de wachtlijst) hebben aangegeven. Bovendien blijkt die indeling ook uit de inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Hoewel verzoekster heeft gesteld voor een groot deel seniorenkleding te verkopen, heeft zij erkend op het inschrijfformulier te hebben aangegeven dat zij werkzaam is in de branche bovenkleding.
II.3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoekster geen vergunning voor een dagplaats op 21 oktober 2003 verleend aangezien bij de verdeling van de plaatsen het maximum aantal plaatsen in de branche bovenkleding was bereikt.
II.3.2 Verzoekster erkent dat verweerder bevoegd is tot het vaststellen van een branchebesluit maar zij stelt zich op het standpunt dat het brancheringsbesluit en de wijze waarop dit jegens haar wordt gehandhaafd, onrechtmatig is. Zij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - onder meer aangevoerd dat verzoekster de afgelopen drie jaar vrijwel wekelijks een plaats op de Heerlense markt heeft kunnen innemen, dat verzoekster een klantenkring heeft opgebouwd en dat zij wekelijks ¼ van haar omzet op de Heerlense markt genereert. Voorts heeft verzoekster aangevoerd dat zij in haar belangen is geschaad nu geen overgangstermijn of overgangsrecht is vastgesteld.
Verweerder heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat hij bevoegd was tot vaststelling van het branchebesluit en dat het vaststellen van overgangsrecht met betrekking tot de dagplaatsen niet nodig was, nu vergunningen voor dagplaatsen slechts voor één dag worden verleend en aan dergelijke vergunningen geen rechten kunnen worden ontleend.
II.4 Voor de beoordeling van het geschil zijn de volgende bepalingen van belang.
Artikel 1.1, aanhef en onder c, van de Marktverordening:
In deze verordening wordt verstaan onder:
c. dagplaats: de standplaats die per marktdag beschikbaar wordt gesteld aan een vergunninghouder, omdat deze niet als vaste plaats is toegenomen dan wel ingenomen.
Artikel 1.3, tweede lid, van de Marktverordening:
Burgemeester en wethouders kunnen een lijst vaststellen van op de markt toe te laten artikelengroepen en het aantal vastgestelde vaste plaatsen per artikelengroep (branche-indeling).
Artikel 2.1 van de Marktverordening:
Het is verboden een standplaats op de markt in te nemen zonder vergunning van burgemeester en wethouders.
Artikel 2.7, eerste en derde lid, van de Marktverordening:
1. Burgemeester en wethouders schrijven de aanvrager in op de wachtlijst, indien:
a. de aanvrager voldoet aan het bepaalde in artikel 2.3, maar aan hem geen vaste plaats kan worden
toegewezen; en
b. de aanvrager heeft aangegeven dat hij op de wachtlijst wil worden geplaatst.
3. De inschrijving op de wachtlijst blijft gehandhaafd, indien deze door de ingeschrevene jaarlijks voor 1 januari schriftelijk wordt verlengd.
Artikel 2.8, eerste lid en vierde lid, van de Marktverordening:
1. De toewijzing van vrije vaste plaatsen vindt halfjaarlijks plaats, nadat deze plaatsen tijdig openbaar bekend zijn gemaakt.
Indien geen overschrijving van de vergunning conform artikel 2.9. heeft plaats gevonden, komen achtereenvolgens voor de toewijzing de volgende geïnteresseerden in aanmerking
a. (…)
b. (…)
c. degenen die zich op de in artikel 2.7, lid 1, bedoelde wachtlijst hebben laten inschrijven, zulks in volgorde van hun inschrijving op deze lijst, waarbij degenen die reeds een dagplaats innemen voorrang genieten.
4. Indien voor de markt een indeling per artikelengroep geldt, wordt hiermee rekening gehouden bij toepassing van het bepaalde in de voorgaande leden. (…)
Artikel 2.14, vierde en vijfde lid, van de Marktverordening:
4. Om voor een dagplaats in aanmerking te komen, dient aanvrager op de in artikel 2.7. bedoelde lijst te zijn ingeschreven. Toewijzing van dagplaatsen geschiedt op de marktdag om 08.30 uur bij door burgemeester en wethouders af te geven vergunning in volgorde van de datum van inschrijving op deze lijst, waarbij de gegadigde met een nog niet of niet gelijksoortig op de markt ten verkoop aangeboden artikel voorrang geniet.
5. Indien voor de markt een brancheindeling geldt, wordt hiermee rekening gehouden bij de toewijzing van dagplaatsen.
II.5 De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder bevoegd is tot vaststelling van een branchebesluit en dat er geen wettelijke verplichting bestaat om overgangsrecht op te stellen. Zoals ook reeds door de Afdeling bestuursrechtspraak is beslist, kan dit branchebesluit niet rechtstreeks, maar wel in het kader van een beroep tegen een concreet, verzoekster rechtstreeks in haar belang treffend besluit beoordeeld worden. Dit betreft echter een uiterst marginale toetsing zodat de rechtbank zich dient te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanig onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot het weigeren van een dagplaats op grond van het branchebesluit heeft kunnen komen. Verder kan bij de aan te leggen toets van belang zijn of verweerder met het nemen van het bestreden besluit in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
II.5.1 Blijkens de stukken staat verzoekster op de vijfentwintigste plaats op de wachtlijst. Wanneer enkel rekening wordt gehouden met de branche bovenkleding staat verzoekster op de vierde plaats op de wachtlijst.
II.5.2 Voor marktkooplieden die nog geen vaste standplaats hebben en derhalve zijn aangewezen op een dagplaats bestaat het risico dat zich de omstandigheid kan voordoen dat zij geen plaats op de markt zullen kunnen innemen. Voor verzoekster is dat risico de afgelopen drie jaar zeer klein gebleken.
Gelet op het bepaalde in het vijfde lid van artikel 2.14 van de Marktverordening juncto artikel 6, eerste lid, van het branchebesluit wordt sinds de bekendmaking van het branchebesluit bij de toewijzing van dagplaatsen rekening gehouden met het branchebesluit.
De voorzieningenrechter acht het door verweerder opgestelde branchebesluit – teneinde de markt voor de consument zo aantrekkelijk mogelijk te houden en te voorkomen dat het aanbod te eenzijdig wordt – op zichzelf niet onredelijk.
De voorzieningenrechter zal thans ingaan op de consequenties van het branchebesluit voor verzoekster.
Aangezien op grond van het branchebesluit slechts veertien standplaatsen in de branche bovenkleding zijn toegestaan, terwijl er op dit moment 17 vaste standplaatsen in die branche zijn, zal verzoekster pas voor een dagplaats in aanmerking komen wanneer (minimaal) vier kooplieden in de branche bovenkleding hun vaste standplaats niet innemen. De kans dat deze situatie zich voordoet is vrijwel nihil. Door het branchebesluit is het derhalve vrijwel uitgesloten dat verzoekster nog een dagplaats op de dinsdagmarkt in Heerlen zal kunnen innemen.
Verzoekster heeft gesteld dat zij de afgelopen drie jaar vrijwel wekelijks een dagplaats heeft kunnen innemen, zo een klantenkring in Heerlen heeft opgebouwd en op deze markt ongeveer ¼ deel van haar weekomzet realiseerde. De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat verzoekster de afgelopen drie jaar vrijwel wekelijks een dagplaats op de dinsdagmarkt in Heerlen heeft ingenomen.
Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster hieraan geen rechten kan ontlenen voor wat betreft het ook nu nog kunnen innemen van een dagplaats. De vergunning voor een dagplaats geldt immers slechts voor één marktdag. Dat blijkens het bepaalde in artikel 2.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Marktverordening het innemen van een dagplaats mede van belang is voor de kans op het verkrijgen van een vaste standplaats, maakt dit niet anders.
Met betrekking tot de stelling van verzoekster dat zij op de Heerlense markt ongeveer ¼ van haar weekomzet realiseerde overweegt de voorzieningenrechter dat deze stelling niet met stukken is onderbouwd. Bovendien is door verzoekster niet gesteld – en ook niet aangetoond – dat het wegvallen van de omzet op de markt in Heerlen tot gevolg zal hebben dat de bedrijfsvoering van verzoekster in gevaar komt.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat branchering in het marktwezen niet ongebruikelijk is, zodat de gevolgen daarvan in beginsel tot het normale bedrijfsrisico van verzoekster dienen te worden gerekend. Hoewel verzoekster waarschijnlijk pas bij de bekendmaking van het branchebesluit kennis heeft kunnen nemen van de consequenties van dat besluit voor haar, had verzoekster er naar het oordeel van de voorzieningenrechter – gelet op het reeds aanwezige aantal vaste standplaatsen met bovenkleding – op bedacht kunnen zijn dat het branchebesluit voor haar negatieve gevolgen zou kunnen hebben.
De rechtbank merkt in dit verband voorts nog op dat de overige marktkooplieden, die werkzaam zijn in de branche bovenkleding en die op de wachtlijst staan, in gelijke mate als verzoekster door het branchebesluit zijn getroffen.
II.5.3 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat in de vermindering van de omzet voor verweerder geen verplichting kan worden gezien om toch een overgangsregeling op te stellen c.q. een overgangstermijn te hanteren.
II.6 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot het weigeren van een vergunning voor een dagplaats. Ook hetgeen overigens namens verzoekster naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Derhalve bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III.
III. BESLSISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2003 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Ferwerda w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 14 nov. 03
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.